Dynamisch Kustbeheer

Deltaproof

Rijkswaterstaat

Stowa

Natura2000 habitats

Relevante Natura 2000 habitats voor dynamisch kustbeheer zijn: 

  • embryonale duinenEmbryonale duinen (habitattype 2110). Dit zijn deels begroeide lage duintjes op het hoge strand. Ze zijn te vinden langs aangroeiende of stabiele kusten en vormen de prille fase van primaire duinvorming. Embryonale duinvorming begint met biestarwegras, dat kiemt op het strand en daarna zand begint in te vangen. Embryonale duinen worden vaak tijdens storm geheel of gedeeltelijk weggespoeld. Het habitattype Embryonale duinen is in Europa wijd verspreid, zowel langs de Atlantische kusten als langs de Mediterrane kusten. Nederland heeft echter wel relatief veel duinen. Hiervoor is een verspreiding langs de gehele kustzone nodig, zonder grote ‘gaten'.
  • duinen midslandWitte duinen (habitattype 2120). De naam witte duinen slaat op de kleur van het zand: omdat er nog geen bodemontwikkeling heeft plaatsgevonden, is de kleur nog wit in plaats van grijs. Witte duinen zijn te vinden in de buitenste duinen, waar de inwaai van zout en stuivend zand zorgen voor een extreem milieu waarin slechts weinig plantensoorten kunnen overleven. De meest dynamische standplaatsen bestaan uit een afwisseling van hoge graspollen en kaal zand, met (vitaal) helmgras als dominante soort. Het habitattype is wijd verspreid langs de Atlantische en Mediterrane kust. Nederland heeft relatief veel duinen, maar de oppervlakte aan optimaal ontwikkelde witte duinen is in ons land betrekkelijk gering.
  • grijze duinenGrijze duinen (habitattype H2130). Grijze duinen bestaan vooral uit droge graslanden met soortenrijke begroeiingen van laagblijvende grassen, kruiden, mossen en/of korstmossen. Ze zijn meestal bijzonder rijk aan plantensoorten. Voor duurzaam behoud van dit habitat is het belangrijk dat er regelmatig zand instuift. Zonder deze dynamiek neemt de kans toe op veroudering van de vegetatie en dichtgroeien met struiken. De grijze duinen zijn onder te verdelen in drie subtypen: kalkrijk (A), kalkarm (B) en heischraal (C). Het relatieve belang binnen Europa is zeer groot (subtype A en C), respectievelijk groot (subtype B). De grote betekenis van het habitattype heeft meerdere oorzaken. Ten eerste is de oppervlakte aan goed ontwikkelde grijze duinen in ons land groot. Ten tweede komen in ons land een aantal min of meer unieke ( ‘endemische') plantengemeenschappen voor. Dit geldt met name voor de begroeiingen van subtype a. Bovendien ligt ons land centraal in het verspreidingsgebied van het habitattype dat zich uitstrekt van Gibraltar tot en met het Oostzeegebied.
  • Duindoornstruwelen (2160). Dit habitattype betreft door Duindoorn gedomineerde duinen. Goed ontwikkelde jonge duindoornstruwelen komen vooral voor na een sterk stuivende fase met Helm (habitattype Witte duinen, H2120), waarbij de relatief kalkrijke bodem ontsloten is. Nederland draagt een grote verantwoordelijkheid voor dit habitattype. Ten eerste vanwege de omvang van de oppervlakte in ons land. Verder is de verscheidenheid aan struweelsoorten in de goed ontwikkelde voorbeelden van duindoornstruwelen groot. Ook ligt ons land centraal in het verspreidingsgebied.
  • vochtige duinvalleiVochtige duinvalleien (H2190). Dit habitattype omvat open water, vochtige graslanden, lage moerasvegetaties en rietlanden, alle voorzover voorkomend in (min of meer natuurlijke) laagten in de duinen. Mede door de grote ecologische variatie is het aantal kenmerkende soorten zeer groot. Het gaat om relatief jonge successiestadia. Begroeiingen van oudere (al of niet verdroogde) successiestadia in duinvalleien behoren tot andere habitattypen. Vochtige duinvalleien kunnen van nature op twee manieren ontstaan. Primaire duinvalleien ontstaan in aangroeikusten, doordat strandvlakten door duinen worden afgesnoerd van zee. Secundaire duinvalleien ontstaan in het kielzog van mobiele duinen, maar tegenwoordig alleen nog doordat stuifkuilen uitstuiven tot op het grondwaterniveau. Het habitattype is in onze kustduinen zeer gevarieerd. Het is wijd verspreid en over een grote oppervlakte ontwikkeld. Dit betekent dat ons land een zeer grote verantwoordelijkheid heeft voor het behoud van dit habitattype.
  • zeekraalZilte pionierbegroeiingen (H1310). Dit habitattype komt voor in kustgebieden waar overstroming met zout water optreedt. Sturende factoren zijn de incidentele toevoer van zout en de erosiewerking van de overstroming en wind (met name tijdens stormen). Er zijn twee subtypen: Type 1310a (met zeekraal) komt voor op dagelijks met zeewater overstroomde of langdurig natte plekken en Type 1310b (met zeevetmuur) komt voor in gebieden waar de bodem zilt is door incidentele overstroming van de zee. De zilte pionierbegroeiingen komen wijd verspreid voor langs de Europese kusten. Door de aanzienlijk grote oppervlakte die het habitattype in Nederland inneemt is het belang voor Europa groot (subtype b) tot zeer groot (subtype a).
  • slufterSchorren en zilte graslanden (H1330). Dit habitattype betreft schorren of kwelders en andere zilte graslanden in het kustgebied. Er zijn twee subtypen: buitendijks (a) en binnendijks (b). Het buitendijkse subtype staat onder invloed van zeewater, zoals eiland- en vastelandskwelders, slufters, wash-overs, achterduinse strandvlakten en groene stranden). Nederland heeft voor dit subtype een grote internationale verantwoordelijkheid. Het binnendijkse subtype heeft een marien verleden en blijft zilt door toestroom van brak of zout grondwater. Kenmerkende soorten voor dit habitattype zijn lamsoor, gewoon kweldergras, gewone zoutmelde en strandkweek.